Dear diarrhea (NL)
23/12/25
Alles wat ik hoor komt eerst langs mij. Het schuurt, herhaalt zich, verliest richting tot ik luister voorbij het luisteren en iets hoor dat niet op mij lijkt: lucht die zichzelf verplaatst zonder reden, zonder haast.
Ik zit al. Te vroeg. De stoelen blijven leeg alsof ze nog moeten beslissen wie ze zullen dragen. Ik verkies het wachten boven het begin, want een begin vraagt deelname en ik ben hier liever aanwezig zonder verplichting.
Mensen komen binnen met de vanzelfsprekendheid van wie denkt dat tijd hen volgt. Hun haren liggen goed, hun knopen zijn gesloten. Ik bewonder hoe laat zij durven zijn zonder dat het hen verraadt.
Er staat koffie op tafel die al koud is geworden voordat iemand zich eraan kon hechten. Je zegt iets over je moeder alsof dat een sluitende verklaring is. Ik knik, roer, onthoud niets behalve dat gezichten soms langer blijven dan herinneringen.
Mijn lichaam bevindt zich elders dan waar ik zit. Ik zie het liggen, netjes, beschikbaar, alsof het wacht tot ik terugkom met betere bedoelingen.
Onwetendheid lijkt mij een vorm van rust die ik nooit heb toegestaan. De wereld buigt zich om details en ik buig mee, te aandachtig om te verdwijnen, te aanwezig om werkelijk te zijn.
Iemand zegt dat hij hier zal blijven. Ik geloof hem onmiddellijk. Zelf blijf ik twijfelachtig, zoals dingen die bestaan zonder te weten waarvoor.
Ik heb de deur van mijn hoofd op een kier laten staan omdat jij altijd zei dat lucht goed was
voor gedachten die te warm liepen en nu tocht het en hoor ik jou binnenkomen, niet helemaal,
meer als een echo die haar jas niet durft uitdoen en daardoor blijf ik verantwoordelijk voor wat er
in mij rondloopt, ja jij, jij die altijd zei dat ik je aantrok zoals je nooit werd aangetrokken, omdat
een beschadigd lichaam een ander beschadigd lichaam herkent, alsof wij twee kapotte stoelen
waren die samen wel weer recht konden staan maar nu niet meer, nu jij bent omgevallen in een
kamer waar ik niet binnen kan
En ik dacht dat je zou blijven want wij kenden elkaar als water dat te warm wordt wanneer je
het te lang vasthoudt, wij wisten altijd wie overkookte en wie blies, ja dat wisten we, toch
ben je weggegaan, helemaal, een verdwijnpunt dat zich sneller vernauwt dan mijn ogen kunnen
volgen en ik vraag me af of ik dit had moeten zien aankomen, die laatste woorden van jou, zo
hard uitgesproken dat de zachtheid eronder onzichtbaar werd, was dat het afscheid al, was dat
jouw manier van zeggen: blijf waar je bent want ik ga verder en ik wil niet dat jij meegaat
waar ik heen moet
En nu is het hier donker, ja hier, in dit stuk van de kamer waar jij nog hangt als een draad tussen
mijn ribben, en ik denk dat jij misschien wist dat wij elkaar alleen maar dieper maakten, jij in je
lege-nest-huid, ik in mijn huis-met-vuisten, samen maakten we rook van onszelf, en toch bleef je,
en toch bleef ik, alsof blijven een keuze was die wij konden dragen zonder scheuren
Het is half negen en het licht valt scheef door de spleet van het gordijn en ik zie hoe jij daarin zit,
een vorm die beweegt zoals jij altijd bewoog, schokkerig, alsof je lichaam niet zeker wist
hoeveel ruimte het mocht innemen, en ik wil vragen of je nu rust hebt gevonden, maar ik weet
niet of jij ooit gevraagd kon worden, jij bleef liever hangen achter woorden, zoals een jas die te
nat is om op te bergen
Ik kijk nu pas echt naar jou, nu pas, nu jij er niet meer bent, zie ik hoe je schouders altijd iets te
hoog stonden, alsof je de wereld wilde tegenhouden met botten die te dun waren voor zoveel
druk, en ik vraag me af hoe ik dat niet eerder heb gezien, jouw lichaam dat ruisde zoals bomen
ruisen wanneer er iets zwaars doorheen wil, en jij was die boom, ja jij, levend en toch zo
doorlaatbaar dat ik me schaam dat ik ooit dacht dat ik jou kon vasthouden zonder dat je
verdere barsten opliep
En terwijl ik dit denk, beweegt er iets naast mij, een schaduw die lijkt op hoe jij liep, altijd
gedeeltelijk naast jezelf, alsof je bang was dat er iets in je voetstappen zou verdwijnen als je
volledig in je lichaam stapte, en ik zie, echt, ik zie hoe die schaduw een stukje verder gaat dan ik
kan volgen, en ik lieg niet, het is alsof jij meewandelt, maar dan niet als mens, meer als de
rand van een gedachte die ik niet opnieuw mag aanraken
Jij bent dood en toch een richting die ik niet kan negeren, jij bent weg en toch de stem die
fluistert: ga verder, maar wees niet mij, wees niet wat wij waren, want ik ben vooruitgelopen
zodat jij niet meer hoefde mee te vallen
En ik sta hier, nog steeds, met mijn hand op die kier van mijn hoofd, bang om te sluiten, bang
om jou echt kwijt te zijn, en ik blijf kijken naar die schaduw die beweegt alsof jij nog één laatste
keer wil tonen hoe je liep, hoe je leefde, hoe je ging.
En hoe ik nu verder moet zonder te breken in dezelfde richting als jij.
09/12/25
Je zegt dat het niet erg is, dat ik mijn hand weer terugtrek alsof hij te heet is geworden van jouw nabijheid, maar ik zie hoe je schouders even iets te recht gaan staan, alsof je jezelf inlijnt met een onzichtbare ruit waarachter ik steeds blijf staan. Je glimlacht, maar het is zo’n glimlach die nog net niet kraakt, zo’n dun laagje vernis over het kleine verdriet dat jij nooit benoemt, omdat je weet dat ik dan alleen maar verder naar achteren zou stappen.
Je probeert me te pleasen door niets te vragen, zo werkt dat bij jou, denk ik, zwijgen als een vorm van geweldloosheid. En ik probeer jou te pleasen door aanwezig te zijn, ergens halverwege het vertrek, waar het licht flikkert alsof het niet zeker weet of het me wil onthullen of verbergen. Wij zijn een scène waarin twee acteurs spelen zonder script, denk jij dan, maar ik weet dat jij de woorden in je hoofd al vijftig keer hebt geoefend, dat je ze verslindt tot ze zacht worden van binnen.
Je legt je hand op mijn arm, voorzichtig, alsof je hem in een doosje legt, en ik knik, ik knik altijd, maar de huid eronder trekt zich samen, net zoals bloemen dat doen als je ze te vroeg plukt. Ik weet dat je dat voelt, want je lacht weer dat lijntjes-lachje, dat stille: ik begrijp het wel. Je begrijpt het nooit, maar dat is wat ik juist aan jou wil beschermen, dat stille geloof dat alles zachter wordt als jij het maar lang genoeg vasthoudt.
Soms, wanneer je denkt dat ik niet kijk, dwaalt je blik naar de muur alsof je daar een handleiding verwacht, in het behang dat zich net niet wil hergroeperen tot een antwoord. Je tikt met je nagel tegen een randje dat loskomt, en ik hoor hoe je gedachten verschuiven, hoe je zoekt naar woorden die niet lijken op smeekbedes maar wel dat gewicht dragen. Je zou het nooit zeggen, maar je wil dat ik openklap zoals een boek dat eindelijk begrepen wil worden.
Wanneer ik je thee inschenk—te heet, altijd te heet—slik je zonder blazen, alsof je iets wil bewijzen, en ik zie hoe het even brandt aan de rand van je lippen. Ik wil zeggen dat je mag stoppen met mij proberen te overtuigen dat dit werkt, maar mijn mond blijft dicht, want de woorden voelen alsof ze meteen weer als dode vogeltjes op de grond zouden vallen.
Ik probeer je te pleasen door niets kapot te maken, maar daardoor laat ik juist alles vallen. Het is het soort mislukking dat ritselt als droog gras tussen onze voeten: stil, maar onontkoombaar. Je vraagt of we even gaan wandelen, gewoon, naar buiten, frisse lucht, en ik knik weer, want knikken is mijn laatste vorm van liefhebben. Maar terwijl we de deur uit stappen voel ik hoe de lucht tussen ons de afstand bewaakt, hoe jij telkens net een millimeter dichterbij probeert te lopen en ik onbewust net een millimeter verderaf.
En toch pak je mijn hand. En toch laat ik hem liggen, slap als iets dat probeert te leren leven. En jij glimlacht, omdat je gelooft dat dit genoeg is. Maar ik zie hoe je ergens diep vanbinnen alvast een sprong maakt, een kleine sprong van hoop, alsof je denkt dat ik binnenkort wel zal volgen.
Misschien is dat de wreedheid van het niet-kunnen-toelaten: dat jij blijft geloven dat ik bijna bij je ben, terwijl ik telkens net achter de deurpost blijf hangen, waar de lucht dunner is en de liefde lichter weegt.
En toch blijf je. En toch probeer ik.
En toch, telkens als jij naar mij kijkt, knippert er iets in jouw ogen alsof je afweegt hoeveel teleurstelling één mens kan verdragen en hoe vreemd het is dat je telkens kiest om te blijven, zelfs als ik je alleen maar half binnenlaat, als een raam dat nooit helemaal open durft uit angst voor de tocht.
27/07/25
Teveel
De ochtend hangt als een losgeslagen knop
aan een tak die weigert te breken.
Ik adem door het spleetje tussen mijn tanden
om de stilte niet wakker te maken.
Onder mijn huid liggen rivieren stil te zijn
ze kronkelen als kinderen die zich verstoppen
voor een spel dat niemand begon
maar dat altijd eindigt met iemand die roept: gevonden.
Ik heb manieren geleerd om mezelf in stukken te verdelen
zoals je appelpartjes snijdt zonder de klokhuisvragen
aan te raken, geen pit te dichtbij.
Mijn lichaam is een kamer met een gesloten raam
waar de wind toch weet binnen te kruipen.
’s nachts schrijf ik zinnen op mijn dijen
met onzichtbare inkt, alleen leesbaar bij fel licht,
of wanneer ik te hard beweeg.
ik zeg dat het jeuk is, dat mijn huid zich verveelt,
maar jij weet: er is verschil tussen krabben en vragen.
Soms huil ik op plekken waar niemand het hoort,
zoals de vloer, de koelkast, de keel van de hond.
en als iemand vraagt hoe het gaat
zeg ik: ik verzamel mezelf in kleine stukjes,
net genoeg om nog te lijken op een geheel.
26/07/25
Ergens en nergens
Ik steek een lucifer aan in de kamer zonder ramen
kijk of iemand rook ruikt, of ze rennen, of ze schreeuwen
of ik pas als brandwond in hun dag
of ik alleen besta als ik gevaar ben
Ik voel me gezien in hun blik,
dat heilige moment dat iemand mij meet met angst
en ik even gewicht heb
Ik voelde me een aandachtstrekker maar weet nu dat het ademhalen is in een taal die ik niet geleerd heb
ik bedoel:
hoe weet je anders of je ertoe doet,
als je lichaam niet gilt,
als je stilte niet drijft als olie op water
Soms hoop ik dat iemand vraagt
niet hoe gaat het, maar
waar doet het pijn als niemand kijkt
En als ik dan zeg nergens,
dat ze blijven.
25/07/25
Ze lacht
Ze glimlacht zacht in het ochtendlicht,
alsof haar wereld niet meer zwicht.
Maar achter ogen vol van zon,
ligt stilte waar geen mens meer won.
Ze praat en lacht, is charmant,
haar stem als wind door zomerland.
Maar in haar borst klopt stil verdriet,
dat niemand ziet, ook jij niet.
Ze draagt haar pijn als mooie jas,
netjes gestrikt, geen spoor, geen kras.
Ze kent de kunst van ‘alles goed’,
maar zwijgt waar echte waarheid bloedt.
Want elke grap, elk luid applaus,
verbergt een storm in stil tehuis.
Ze huilt niet waar de mensen zijn,
ze vecht haar strijd in het geheim.
Dus denk niet dat ze lichtjes leeft,
wanneer ze jou haar glimlach geeft.
Soms lacht een ziel die bijna breekt,
zodat de wereld haar niet steekt.
24/07/25
Zonder demping
Sinds ik gestopt ben
voel ik steeds meer waar mijn huid begint.
De wereld komt harder binnen,
maar eindelijk zonder rubberen muur ertussen.
De dingen raken,
zoals ze horen te raken.
Ik huil nu bij het nieuws,
bij een vallende merel,
bij de geur van regen op beton.
De tranen liggen ondiep,
maar ze zijn van mij.
Vroeger sliep ik onder een deken
van medicatie
het dempte de scherpe randen,
maar ook het licht.
Ik wist niet dat geluk ook afgevlakt kon worden.
Lachen was toen iets wat mijn gezicht deed,
niet mijn borstkas.
Langzaam aan tintelt vreugde als vuur
onder mijn huid.
En ja, de dieptes zijn donkerder,
scherper,
soms wil ik er in verdwijnen.
Maar ik kies ervoor om te blijven.
Want de pijn is weer in kleur.
En dat is beter dan niets.
23/07/25
Ik wil jouw ondergoed zijn
Ik wil niet bijzonder zijn,
ik wil vertrouwd zijn
als een pleister op een wond
die je vergat maar die nog steeds geneest
onder mijn zachte druk.
Je zei, ik wil jouw ondergoed zijn,
zo dicht op je huid dat zelfs de dag
mij niet tussen jou en jezelf krijgt,
mij dragen zonder nadenken
zoals je ademhaling
of de sleutel in je jaszak.
Ik wil er zijn als het goed gaat
de zon in je kraag, de wind
die je lacht
maar nog liever als alles schuurt:
als je huilt met je rug naar de muur,
als je denkt dat stilte veiliger is
dan mijn stem.
Laat mij het ding zijn dat niet loslaat
in de was, dat krimpt met jou mee
maar nooit te klein wordt
om je niet meer te passen.
Ik wil in de lades van je leven liggen
tussen sokken, schaamte en verlangen,
klaar om je op te vangen
wanneer zelfs de grond even
niet weet hoe dat moet.
En als jij breekt,
wil ik een rekbare zoom zijn
geen vraag stellen,
alleen blijven zitten
tot jij weer weet
hoe lopen werkt.
22/07/25
Ergens tussen de regels
Soms voelt het alsof ik mezelf in kleine stukjes plan: ontbijt met een glimlach, lunch met gezelschap, avond gevuld met net genoeg lawaai om de echo van iets anders te dempen. Ik schrijf afspraken in mijn agenda alsof het spreuken zijn die mij kunnen afwenden van iets dat ik niet durf te benoemen.
De dagen worden voller, maar in mij groeit iets leeg. Het is geen verdriet, niet echt — eerder een ritselend ongemak, zoals bladeren in een kamer waar geen ramen open staan. Ik slaap veel, of ik wil slapen, of ik droom van slaap zonder erin te kunnen verdwijnen. Soms denk ik dat slapen het enige is wat me nog draagt. Alsof de nachten weten wat ik overdag verstop.
De wereld ziet beweging en denkt: het gaat wel. Maar wat als al dat bewegen eigenlijk niets anders is dan ontsnappen? Wat als elke glimlach een list is, elke activiteit een vermomming? Ik glim soms op foto’s, maar er is altijd een fractie van een seconde waarin ik iets anders ben. Iets dat ik liever niet in beeld laat komen.
Het is niet dat ik niets voel. Ik voel juist alles — alleen niet waar het hoort. Plezier blijft steken in mijn keel, warmte glijdt van me af als regen op olie. Mensen zeggen dat ik opbloei, maar van binnen blijf ik winter.
Ik vertel het niemand, want zodra je het uitspreekt, gaan mensen zoeken naar wie of wat er kapot is. En misschien ben ik dat gewoon zelf, zonder reden, zonder dader. Alleen maar iets dat zachtjes aan het verdwijnen is, terwijl iedereen toekijkt en klapt voor wat ze denken dat herstel is.
21/07/25
Ja hoor
Soms lijkt mijn stem niet van mij.
Alsof iemand anders antwoord geeft, glimlacht, knikt —
terwijl ik diep vanbinnen langzaam uit elkaar val.
Ze vragen of het goed is.
Of het oké is.
Of ik dit wil, dat wil, nog iets extra’s kan dragen.
Ik zeg ja. Altijd ja.
Want nee voelt als een breuk, een afwijzing.
Als schuldig zijn aan iets dat ik niet kan benoemen.
En dan word ik boos.
Niet op hen — niet echt.
Op mezelf,
omdat ik mezelf verraad in stilte.
Omdat ik luister, help, geef,
terwijl mijn eigen huis vanbinnen brandt.
Soms komt de woede uit het niets.
Maar het is geen niets.
Het is een jarenlange verzamelplaats van gemiste grenzen,
van opgekropte zinnen die ik nooit durfde uit te spreken.
Een nee die te lang op slot heeft gezeten.
Ik voel me moe.
Moe van het pleasen.
Moe van het glimlachen met tanden op elkaar.
Moe van het onbegrip,
maar vooral moe van hoe ik mezelf altijd oversla
in het rijtje mensen dat ik probeer te redden.
En misschien is het overleven.
Misschien is het wat er gebeurt
als je altijd hebt gedacht dat liefde iets is wat je verdient
door opzij te gaan voor anderen.
Maar ik wil leren zeggen: nee.
Zonder uitleg, zonder schuld.
Ik wil leren ruimte in te nemen,
zonder bang te zijn dat ik te veel ben.
Ik wil niet langer verdwalen
in het kleine ja’tje
dat elke keer weer iets van mij afneemt.
20/07/25
Ik vang stukken van anderen op, hun tranen, hun paniek, hun scherven die ze zelf niet kunnen lijmen. Ik doe het graag, ga erin tot iemand zich weer wat beter voelt. Ik draag maskers, pleisters, woorden. Maar het doe ik niet voor mezelf.
Ik help iedereen drijven zodat ze niet verdrinken, maar zie niet dat ik ondertussen zelf geen lucht meer krijg. Mijn borst wordt een moeras van herinneringen en schuld, een drukkend kloppend iets waar ik zelf in verdrink.
Ik zeg geen hulpvraag, want dan zou ik toegeven dat ik ook gebroken ben. En ik wil niet dat mensen stilvallen tegen mij, bang zijn dat ik ook verlies. Dus ik blijf zelfstromend, eindeloos zorgzaam, op de achtergrond van hun leven.
Maar mijn lijf schreeuwt zonder geluid. In mijn hoofd schiet de paniek eruit als splinters van glas, scherp en verstikkend. En toch glimlach ik tussen de mensen, ogenschijnlijk heel tevreden.
Elke keer als iemand zegt “ik ben oké nu”, komt er kortsluiting in mijn ribben. Dan denk ik: hoe lang nog dat ik dit kan dragen zonder zelf te scheuren? Ik voel me verscheurd tussen willen helpen en nodig zijn, en de angst dat ik zelf zou kunnen instorten.
Adviezen glijden langs me heen, goedbedoeld maar te luid, te simpel, alsof mijn binnenkant een plattegrond is die met één woord te lezen valt. Ze kennen me niet, ze kennen alleen hun eigen stem. En ik wil geen oordeel, geen plan. Alleen: wil je soms voelen wat ik draag?
Ik ben geen held. Ik ben een aanhouder, een verzorger zonder eigen ruimte, een fontein die anderen sust maar langzaam uitdroogt. Ik wou dat ik het anders kon zeggen. Dat ik mijn handen kon openen voor mezelf.
19/07/25
Ik voel iets trillen in mijn keel, wil iets zeggen, maar mijn woorden smelten weg voordat ze vorm krijgen. Ik slik. Ik hou mijn mond. Want wat ik denk, wat ik voel, kan iemand breken.
Ik adem in, meet de stilte tussen jouw adem en de mijne, en besluit: dat blijft onuitgesproken.
Er is een verlangen om ‘ik wil dit’, ‘zo voel ik’ uit te spreken, maar mijn tong legt te veel gewicht in die ruimte. Dus ik blijf zitten, verberg me in mijn zwijgen. Ik wil niemand kwetsen. Ik wil niet dat iemand weggaat.
In mijn hoofd groeit het geworstel. Gedachten drijven tegen elkaar als boten op een te klein meer, stampen en botsen, zonder dat ik ze los kan laten.
Ik verzucht, maar alleen in stilte
en ik ben bang dat die fluister te luid is voor jou. Dus ik slik nogmaals.
Als ik dit zou delen, komen adviezen. Goedbedoeld, maar ongevraagd. Ze glijden langs me af, raken me niet. Want ik ben niet goed in het open laten van mijn zelf. Het voelt alsof ik dan mijn huid blootleg, en dat is kwetsbaar, breekbaar.
En dus draag ik alles alleen. Mijn angst dat ik niemand ben zonder verstilling. Mijn verdriet dat ik mezelf niet kan zijn, omdat ik altijd eerst denk aan de ander.
En hetzelfde verzet woedt in mijn ribben: ik wil verbinden, maar durf niet te laten zien dat ik hulp nodig heb.
Er komt dan weer iemand die zegt: probeer dit, praat dat, doe zus. Maar in die oplossingen verdwijnt mijn eigen stem nog meer.
Dus ik stop.
Er is verdriet in dat stilzitten. Er is een mannetje dat langzaam smelt in zijn eigen hoofd, omdat hij zichzelf niet toelaat in het daglicht van het gesprek.
En niemand weet het. Ik deel het met niemand.
Toch vraag ik soms in mijn hoofd, kun je stilte verdragen? Kun je me laten zijn met mijn stil verdriet, zonder iets te willen verhelpen?
De strijd is geen storm in jou. Het is een storm in mij, onzichtbaar, onverstoorbaar.
18/07/25
Gaza
Ik zag een kind in zwart-wit op m’n scherm
z’n ogen waren geen ogen maar gaten waar hoop uitviel
zoals een kraai een nest verlaat als het stormt
niemand hield hem vast, behalve het stof
En ik dacht: hoeveel doden zijn genoeg voor breaking news
hoeveel lichamen passen er in één stilte
ik scrollde verder, ik at m’n brood
ik voelde me vies
In Gaza sterft men met schema’s van stroom en schaduw
’s nachts is er vuur, overdag wordt gezwegen
wij hebben zon, zonnecrème, zolderkamers vol spullen
en geen idee wat te doen behalve doneren en huilen in bed
Ik wil roepen: kom, we gaan!
we vliegen naar daar, of varen, of lopen desnoods
we bouwen lichamen tot muren, armen tot bruggen
we gooien onszelf voor de raketten, voor het vergeten
Maar wie luistert naar gewone stemmen
wie telt de schreeuw van een meisje
tegen het gewicht van olie en wapens en zwijgen
hoe hard moet je bidden voor de hemel luistert
En de wereld doet niets, behalve regels herhalen
ministers op nieuwjaarsfeesten spreken luider
dan honderd vaders die hun kind uit puin tillen
en ik schrijf dit, alsof dat iets is
Maar ik zweer je, als woorden iets wegen, laat dit dan een begin zijn
een schop in de buik van de machtelozen
een echo die blijft totdat iemand eindelijk zegt: kom
17/07/25
Als ik niet schrijf, verdwijn ik
Ik schrijf omdat ik anders vast kom te zitten in mijn eigen lichaam. Alsof mijn gedachten langzaam veranderen in een soort modder, die alles bedekt wat helder was. Dan klotst het tegen mijn ribben aan, trekt het aan mijn keel, wordt het moeilijker om te ademen zonder iets te zeggen. En soms wil ik schreeuwen, maar dan maak ik gewoon een nieuwe bladzijde open.
De woorden moeten ergens heen. Als ik ze binnenhoud, worden ze zwaar, beginnen ze te schuren tegen alles wat stil moet blijven. Ze zetten zich vast in mijn schouders, mijn nek, tussen mijn slapen — tot ik alleen nog maar wil slapen om ze niet meer te voelen.
Ik schrijf niet omdat ik iets wil uitleggen. Ik schrijf om te ontlopen, om niet te verzuipen in wat ik niet hardop durf te zeggen. Het papier kijkt niet weg. Het vraagt niets terug. Het denkt niet: “maar je hebt toch alles?”. Het laat me bestaan in een taal die niemand hoeft te begrijpen behalve ik.
Het is niet mooi wat ik opschrijf. Het is geen verhaal, het is een overleving. Alsof ik mezelf in zinnen uit mijn eigen binnenste moet trekken, draad voor draad, omdat ik anders vast blijf zitten in een kluwen waar ik niet meer uitkom.
Soms lees ik terug en herken ik mezelf niet. Soms wel. Soms denk ik: dit is het dichtst dat ik ooit bij mezelf ben geweest.
En niemand hoeft het te lezen. Dat is het mooie. Het hoeft alleen maar uit mij.
16/07/25
Weken
’s Avonds lig ik onder de warme douche alsof het een plek is waar niemand me hoeft te begrijpen. Het water valt hard genoeg om even alles te vergeten. Ik blijf liggen tot mijn huid rood ziet, alsof het hete water iets van me kan losweken. Alsof verdriet oplosbaar is, als je maar lang genoeg stil blijft liggen onder iets dat doorstroomt.
Daar, op de koude tegels, ben ik niemand en tegelijk meer mezelf dan de hele dag. Geen woorden nodig, geen vragen. Alleen stoom en stilte. En een lichaam dat nog net blijft drijven.
Soms denk ik: als ik mijn buitenkant vaak genoeg verander, misschien volgt mijn binnenkant dan vanzelf. Nieuwe kleuren op mijn ogen, nieuwe snit in mijn haar, nieuwe kleding die iets bedekt wat ik zelf niet kan vangen. Ik wissel van stijl zoals anderen van seizoen. Niet uit ijdelheid, maar als een poging om een ander te worden dan degene die altijd zo moe is.
Alsof ik mezelf kan herschrijven door telkens een andere versie van mezelf voor de spiegel te zetten. Maar spiegels zijn meedogenloos — ze tonen wat er niet verandert, ook als je alles eraan doet.
En toch blijf ik proberen. Want ergens tussen eyeliner en heet water, tussen kapsels en stille nachten, is de hoop dat ik ooit wél iets voel dat licht is. Dat ik niet alleen maar besta om mezelf te ontlopen.
Tot dan laat ik het water lopen. En mezelf een beetje los.
Maak jouw eigen website met JouwWeb